-
1 de schuld geven aan
(-i) suçlamak -
2 Schuld
〈v.; Schuld, Schulden〉♦voorbeelden:Schuld an allem haben • overal de schuld van zijndie Schuld auf jemanden abwälzen, schieben • iemand de schuld geven, de schuld op iemand gooienich habe Schuld daran • het is mijn schuld, ik heb er debet aansich in Schulden stürzen • zich in (de) schulden stekenohne meine Schuld • buiten mijn schuldSchuld und Buße, Sühne • schuld en boete -
3 schuld
♦voorbeelden:een schuld aangaan • contracter une detteeen schuld afdoen • s'acquitter d'une dettediep in de schulden zitten • être criblé de detteszich diep in de schulden steken • se couvrir de dettesin de schuld zitten • avoir des dettesschuld bekennen • avouer sa fautevergeef ons onze schulden • pardonnez-nous nos offenseshet is mijn eigen schuld • c'est (de) ma propre fautewiens schuld is het? • à qui la faute?dood door schuld • homicide par imprudence3 eigen schuld dikke bult! • c'est bien fait pour toi, lui etc.!iemand de schuld van iets geven • accuser qn. de qc.zijn schuld is bewezen • sa culpabilité est établiede schuld krijgen • être accuséde schuld van iets op zich nemen • assumer la responsabilité de qc.〈 figuurlijk〉 de schuld op iemand schuiven • faire porter le chapeau à qn.hem treft geen schuld • il n'a aucun tortschuld aan iets hebben • y être pour qc.het is buiten zijn schuld • ce n'est pas de sa faute→ link=belofte belofte -
4 schuld
1 [met betrekking tot geld] debt♦voorbeelden:zijn schulden afbetalen • pay off/settle one's debtsschulden hebben • have debts, be in debtzich in (de) schulden steken • get into debteen schuld van X aan Y • a debt owed by X to Yvergeef ons onze schulden • forgive us our trespassesdood door schuld • culpable homicidede schuld krijgen • get the blamede schuld van iets op zich nemen • take the blame for somethinghet is mijn eigen schuld • it is my own fault -
5 cast blame on
schuld geven aan -
6 fix the blame on
de schuld geven aan -
7 blame
n. schuld; verwijt--------v. de schuld geven aan, beschuldigenblame1[ bleem] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 kritiek ⇒ afkeuring, veroordeling♦voorbeelden:put/lay the blame on someone/at someone's door • iemand de schuld geven————————blame2〈 werkwoord〉1 de schuld geven aan ⇒ verwijten, iets kwalijk nemen2 afkeuren ⇒ veroordelen, bekritiseren♦voorbeelden:I don't blame Jane • ik geef Jane geen ongelijk (ik had het ook niet gedaan)we are not to blame • wij kunnen er niets aan doenhe is to blame • het is zijn schulddon't always blame him for everything/don't always blame everything on him • geef hem niet altijd overal de schuld van→ bad bad/ -
8 put the blame on someone
de schuld geven aan iemand -
9 accuser
accuser [aakuuzee]♦voorbeelden:→ coupaccuser réception • ontvangst berichten1 〈+ de〉zichzelf, elkaar beschuldigen (van), de schuld geven (van)♦voorbeelden:→ excuser1. v2) aanklagen [juridisch]3) doen uitkomen, benadrukken2. s'accuservzichzelf/elkaar beschuldigen (van) -
10 zumessen
-
11 zuschreiben
-
12 accuse
v. aanklagen[ əkjoe:z]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 beschuldigen ⇒ aanklagen, aan de kaak stellen♦voorbeelden: -
13 fix
n. ongeluksgeval; opsporing, localisatie; gebruik van heroine (slang)--------v. vastmaken; vaststellen; vestigen; opknappen; fixeren; regelenfix1[ fiks] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 moeilijke situatie ⇒ knel, penarie♦voorbeelden:1 be in/ get oneself into a fix • in de knel zitten/raken————————fix2♦voorbeelden:¶ fix (up)on (the idea) of something • iets vaststellen/besluitenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vastmaken ⇒ bevestigen, monteren5 opknappen ⇒ repareren, in orde brengen7 omkopen♦voorbeelden:1 fix something in the mind/memory • iets in de geest/in het geheugen prentenfix the blame on someone • iemand de schuld gevenfix something onto something • iets ergens aan vastmaken2 fix one's eyes/gaze/attention (up)on something • de blik/aandacht fixeren/vestigen op ietsfix someone with a cold stare/look • iemand koud/strak aankijken6 I'll fix him! • ik krijg hem wel te pakken!, ik zál hem!¶ have one's cat fixed • zijn kater laten castreren, zijn poes laten steriliseren→ fix up fix up/ -
14 beschuldigen
1 accuse (of) ⇒ charge (someone with something), 〈 de schuld geven van〉 blame (someone for something)♦voorbeelden:1 ik beschuldig niemand, maar … • I won't point a finger, but …zichzelf beschuldigen • blame oneselfvalselijk beschuldigd • wrongly/falsely accusedbeschuldigd worden van moord • be charged with/accused of murderiemand in het openbaar beschuldigen • accuse someone publicly; 〈 aan de kaak stellen〉 denounce someone -
15 due
adj. moet gedaan (of betaald) worden tot..., komt toe; passend--------n. schuld(en), recht(en), contributiedue1[ djoe:] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 give someone his due • iemand niet te kort doen, iemand geven wat hem toekomt————————due22 schuldig ⇒ verschuldigd, invorderbaar, verplicht3 verwacht♦voorbeelden:after due consideration • na rijp beraadin due time, in due course (of time) • te zijner tijdwith due respect • met (alle) respect2 balance due • debetsaldo, te betalen saldopostage due • ongefrankeerdour thanks are due to you • wij zijn u dank verschuldigdthe car is due for repairs • de auto is aan reparatie toe¶ due to • toe te schrijven/te wijten/te danken aan→ due to due to/————————due3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
16 tort
tort [tor]〈m.〉1 ongelijk ⇒ fout, schuld2 (aangedaan) onrecht ⇒ nadeel, schade♦voorbeelden:divorce prononcé aux torts réciproques • echtscheiding uitgesproken tegen beide partijenil n'a aucun tort • hem valt niets te verwijtenavoir tort • ongelijk hebben, het mis hebbendonner tort à qn. • iemand ongelijk gevenmettre qn. dans son tort • iemand in 't ongelijk stellen, zorgen dat iemand ongelijk krijgtse mettre dans son tort • verkeerd handelense sentir dans son tort • zich schuldig voelenà tort • ten onrechteà tort ou à raison • terecht of ten onrechteà tort et à travers • in het wilde weg, lukraakêtre en tort, dans son tort • schuld hebben, in 't ongelijk zijnc'est un tort • dat is onjuist→ absent, redresseurfaire (du) tort à qn. • iemand nadeel, schade berokkenen, iemand te kort doenm1) ongelijk2) nadeel, schade3) schuld4) fout -
17 call
n. roep; telefoontje; visite, bezoek; bel; uitnodiging; aanklacht; moeten--------v. roepen; schreeuwen; uitnodigen; telefoneren; bezoekencall1[ ko:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 〈 benaming voor〉 signaal ⇒ 〈 leger〉 verzamelsignaal 〈op bugel e.d.〉; 〈 jacht〉 hoornsignaal; (met lokfluitje) nagebootste dierenroep; 〈 brandweer〉 alarm4 (kort/formeel/zakelijk) bezoek5 beroep ⇒ aanspraak, claim6 oproep(ing) ⇒ sommatie, roep(ing); appel, voorlezing van presentielijst 〈 school, parlement e.d.〉; 〈 geldwezen〉 oproep tot aflossing van een schuld, aanmaning7 reden ⇒ aanleiding, noodzaak, behoefte10 telefoontje ⇒ (telefoon)gesprek, belletje♦voorbeelden:within call • binnen gehoorsafstandpay a call on someone • iemand een kort bezoek brengen, bij iemand langsgaanthe actors received a call for eight o'clock • de acteurs moesten om acht uur ophave at/on one's call • tot zijn (onmiddellijke) beschikking hebben〈 geldwezen〉 money at/on call, loan on call • callgeld, daggeldleningthere's no call for you to worry • je hoeft je niet ongerust te makenthere's not much call for figs • er is niet veel vraag naar vijgen→ close close/————————call21 (even) langsgaan/komen ⇒ (kort) op bezoek gaan, aanwippen; stoppen 〈 op station〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 call by • (even) aan/binnenwippenplease call in this afternoon • kom vanmiddag even langs alsjeblieftdo call round again • kom vooral nog eens langsthe ship calls at numerous ports • het schip doet talrijke havens aan3 roepen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ zijn roep uiten 〈 van vogel〉; lokken 〈 door nabootsing van dierengeluid〉; 〈 in het bijzonder〉 ritmisch roepen 〈 instructies〉; bij dans♦voorbeelden:call (something) (out) to someone • iemand (iets) toeroepenEdith will call (you) tonight • Edith belt (je) vanavondduty calls (me) • de/mijn plicht roept4 did Joan call (hearts) at all? • hééft Joan wel (harten) geboden?1 afroepen ⇒ oplezen, opsommen3 afkondigen ⇒ bijeenroepen, proclameren4 wakker maken ⇒ wekken, roepen7 het houden op ⇒ zeggen, (een bedrag) afmaken op♦voorbeelden:call to witness • als getuige oproepencall down/in/over • (naar) beneden/(naar) binnen/bij zich roepencall a meeting • een vergadering beleggen/bijeenroepenhow can you call yourself my friend? • hoe kun je beweren dat je mijn vriend(in) bent?call someone a liar • iemand uitmaken voor leugenaaryou call that hard? • noem/vind je dat moeilijk?call (something) one's own • (iets) bezitten, (iets) zijn eigendom (kunnen) noemen〈 informeel〉 what d'you call it? • hoe-heet-het-ook-weer?, dingesbe called after one's grandfather • vernoemd zijn naar zijn grootvadercall away • wegroepencall forth • oproepen, (naar) boven brengencall forward • naar voren roepen -
18 hang
n. (op)hangen--------v. ophangen; afhankelijk zijn; (in computers) blijft steken; ophouden te werkenhang1[ hæng] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————hang21 hangen4 aanhangen ⇒ zich vastklemmen, vast (blijven) zitten5 afhellen7 onbeslist/onzeker zijn♦voorbeelden:don't hang about/(a)round me • hang niet zo om me heenhang on someone's lips • aan iemands lippen hangenshe hung on(to) his every word • zij was één en al oorhang onto something • proberen te (be)houdenhang over one's head • iemand boven het hoofd hangen〈 informeel〉 hang! • verdomme!→ hang about hang about/, hang around hang around/, hang back hang back/, hang on hang on/, hang out hang out/, hang round hang round/, hang together hang together/, hang up hang up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:hang someone for murder • iemand wegens moord ophangenhe hanged himself • hij verhing zich3 hang one's head (in shame/guilt) • het hoofd (schuldbewust/vol schaamte) laten hangen〈 informeel〉 hang it (all)! • naar de hel ermee!〈 informeel〉 well, I'm hanged! • wel, verdomme!hang something on someone • iemand de schuld van iets geven -
19 Ohr
〈o.; Ohr(e)s, Ohren〉♦voorbeelden:lange Ohren machen • de oren spitsenganz Ohr sein • een en al oor zijndie Ohren steif halten • de moed erin houdenauf einem Ohr taub • aan één oor doofjemanden bei den Ohren nehmen • iemand flink waarschuwenjemandem eins hinter die Ohren geben • iemand een draai om de oren geven〈 informeel〉 schreib es dir hinter die Ohren! • knoop dat in je oren!die Melodie geht leicht ins Ohr • de melodie ligt gemakkelijk in het gehoorjemandem etwas ins Ohr sagen • iemand iets toefluisterenbis über die Ohren in Schulden stecken • tot over zijn oren in de schuld zittenjemanden übers Ohr hauen • iemand afzetten, oplichtensich eine Nacht um die Ohren schlagen • de hele nacht niet slapenviel um die Ohren haben • veel te doen hebbenes ist mir zu Ohren gekommen • het is me ter ore gekomen -
20 affix
n. toevoeging, aanhangsel; achtervoegsel, voorvoegsel--------v. vast plakken, vast maken; toevoegen; bijvoegenaffix1[ æfiks] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————affix2♦voorbeelden:affix one's name to a letter • een brief ondertekenen
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Hals — 1. Am runzeligen Halse trauert die Perle. 2. Auf den Hals treten (schlagen) oder auf den Nacken ist eins. Holl.: Het is al een, sla mij aan den nek of aan den hals. (Harrebomée, I, 274.) 3. Aus einem verzagten Halse kommt kein fröhlicher Gesang… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Teufel — (s. ⇨ Teixel). 1. A mol muess ma m Teuffel uff de Wedel treta. – Birlinger, 1036. 2. All, wat de Düwel nich lesen kann (will), dat sleit he vörbi (oder: sleit he äwer). – Frommann, II, 389, 123; Eichwald, 346; Goldschmidt, 57; Kern, 1430. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Katze — 1. A Kât luckat efter a Könnang. (Nordfries.) – Johansen, 57. Eine Katze lugt, sieht nach einem Könige. 2. Ain katz vnd ain muz, zwen han in aim huz, ain alt man vnd ain iung wib belibent selten an kib. – Reinmar d.A., 1200. 3. Alle (alte) Katten … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hand — 1. Alle Händ voll to dohne, seggt de ol Zahlmann1, on heft man êne. (Insterburg.) – Frischbier2, 1469. 1) Der Name eines Feldwächters in Insterburg. 2. Alten Händen hilft kein Nagelschminken. – Laus. Magazin, XXX, 251. Russisch Altmann V, 85. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Holländische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation … Deutsch Wikipedia
Niederländisch-Flämische Sprache — Niederländisch Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur mundartlich in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische Klassifikation … Deutsch Wikipedia
Niederländische Sprache — Niederländisch (Nederlands) Gesprochen in Siehe unter „Offizieller Status“, des Weiteren in Indonesien und nur dialektal in Frankreich (Nord Pas de Calais) und Deutschland (Nördlicher Niederrhein). Sprecher ca. 26 Millionen Linguistische… … Deutsch Wikipedia
Kind — 1. Ach, dass ich meine armen Kinder so geschlagen, klagte der Bauer, und sie waren des Pfaffen. – Eiselein, 375. 2. Alle Kinder werden mit Weinen geboren. Lat.: Clamabunt E et A quotquot nascuntur ab Eva. (Binder I, 193; II, 497; Seybold, 77.) 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Schuh — 1. Â nâe Schage schpîrd em de Êlsternûgen. (Siebenbürg. sächs.) – Schuster, 815b. Wer enge Schuhe trägt, fühlt die Hühneraugen. 2. Âbezuolt Schage kerzele gärn. (Siebenbürg. sächs.) – Schuster, 867. 3. Allerley Schuhe kan man nicht an einen Fuss… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon